Voor het natuurkundige begrip, zie Gelijktijdigheid.

De term synchroniciteit (letterlijk: gelijktijdigheid) betekent zinvolle coïncidentie van uiterlijke en innerlijke gebeurtenissen die zelf niet causaal verbonden zijn. Het begrip werd in 1930 geformuleerd door de Zwitserse psychiater en psycholoog Carl Gustav Jung in zijn verhandeling Synchroniciteit: een acausaal, verbindend principe.[1] Van synchroniciteit is sprake wanneer twee of meer gebeurtenissen min of meer tegelijkertijd optreden in een voor de betrokkene zinvol verband, dat niet noodzakelijk als causaal wordt ervaren. Eenvoudig gezegd: je ervaart het als “meer dan gewoon toeval”; omdat de twee gebeurtenissen voor jou met elkaar te maken schijnen te hebben, maar niet zo dat het ene het andere heeft voortgebracht. Jung zag synchroniciteit als een ander verklaringsmodel dat naast causaliteit zijn plaats verdiende. Dit concept stelt de causaliteit zelf niet ter discussie noch wil het ermee concurreren. Het beweert slechts dat, net zoals gebeurtenissen kunnen gegroepeerd worden onder ‘oorzaak’, ze net zo goed kunnen worden gegroepeerd onder hun betekenis.